Dinsdag, 1 maart MMXXII
18:44u
Ik vind geen woorden.
Vind, beroofd van mijn stem, niet de woorden die ik zo graag zou weten te benoemen als ‘eigen’.
Beginnen, en weer wissen, om dan eerst weer opnieuw op zoek te moeten naar de laatste restanten wilskracht en vastberadenheid in een allesomvattende en versmachtende zinloosheid, die met de radeloosheid die ze daarbij uitlokt, de machteloosheid ook, smalend lacht, voor er weer een poging kan zijn om opnieuw te proberen.
[…] Wanneer de betrokkene als kind opgevoed is tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, zonder ooit aan het oog van de opvoeder te kunnen ontsnappen, zal hij gevaar lopen als volwassene theorieën te generaliseren, eraan horig te worden, zelfs als de inhoud van dergelijke theorieën stijf staat van woorden als vrijheid, autonomie en vooruitgang. Elke theorie past zich zonder meer aan bij horig gedrag aangezien het emotionele in de mens onberoerd kan blijven door de allerbeste gedachten. De verdediging van progressieve denkbeelden met autoritaire, orthodoxe middelen, het aankweken van horigheid en conformisme uit naam van de vooruitgang maken al zozeer deel uit van ons dagelijks leven dat die tegenstrijdigheid ons nauwelijks meer opvalt. […] [Uit: Gij zult niet merken – Alice Miller]
-> Ik lóóp dat gevaar! En onderga dat meer dan dikwijls, omdat dat opmerken, maar vooral daar iets van zeggen, levensbedreigend is. Ik ben mij daar al heel mijn bestaan zeer sterk bewust van, heb dat ook getoond, maar ben daar héél zwaar voor afgestraft, waardoor ik angst heb daar nog iets van te zeggen.
Mensen daarentegen, over héél de wereld, zijn zich blijkbaar zelfs niet bewust van dat feit.
Ik kan u doorverwijzen naar de aard van de ‘verstomming’ <-link, maar blijf verder woordeloos.
Zondag, 27 februari MMXXII
04:04u
Reeds menigmaal, mevrouw, zette ik mij neder, met verbeten vastberadenheid u te schrijven.
Tot nu toe echter, werd diezelfde vastberadenheid steeds bevangen door, en overtroffen door, twijfel. Die twijfel, die overwoekert, die wurgt en uitdooft, zoals de wurgvijg die in tropische oerwouden zelfs de grootste en sterkste bosreuzen overwoekert, wurgt, en uiteindelijk kompleet versmacht, in de eeuwige strijd naar zonlicht, zo ook knijpt die twijfel, steeds opnieuw, alle levensvatbaarheid wurgend uit enige vastberadenheid, tot ze, bij gebrek aan zuurstof en voeding, aan licht, bij gebrek aan ‘warmte’, in stilte uitdooft.
Die twijfel heeft, net zoals een wurgvijg, vele wortels.
Oude en nieuwe wortels die vertakt, zoals een complex netwerk van schimmeldraden, soms zichtbaar, veelal niet, veel verder en veel dieper vertakt en geworteld blijken, dan ooit voor mogelijk gehouden.
Die twijfel voedt ook angst.
Waarbij die angst, eenmaal tot wasdom en bloei gekomen, de zaden van zijn eigen vrucht, ‘vertwijfelingen’, als in een eindeloze, onafwendbare en ondoorbreekbare cyclus, steeds zélf opnieuw uitzaait en opkweekt tot nieuwe twijfels.
Begrepen heb ik ondertussen, mevrouw, dat ik voor die zaailingen een vruchtbare bodem ben.
Meer zelfs: Dat ‘mijn bodem’ bewerkt is om net dié zaden sneller te laten kiemen, op te laten groeien, en tot wasdom en bloei te brengen.
Waardoor ze ‘al de rest’ overwoekeren en overschaduwen.
Niet uit keuze, maar omdat ik niet anders weet, niet anders ken, niets anders geleerd heb, bewerk ik zelf die bodem op de manier die me doordrongen is, waardoor die ‘vertwijfelingen’ alle kans krijgen, en al het andere, al het ‘ik’, gewied wordt als onkruid.
Als ik nu probeer om het anders te doen, ‘mijn bodem’ anders te bewerken, een stuk braak te laten liggen, die ‘vertwijfelingen’ probeer te wieden en die ‘rest’ probeer te laten kiemen, dan krijg ik steeds een lading ongebluste kalk over ‘mijn bodem’ uitgekieperd.
Van de verschroeide, onvruchtbare bodem die daarna achterblijft, krijg ik steevast, met blikken van afkeurende minachting, de verantwoordelijkheid en schuld toegeschoven, die ik dan, met een convulsieve glimlach <-link op de lippen, zoals mij geleerd is, braaf glimlachend aanvaard.
Ik zet mij neer, denk na over wat u verteld kan worden, wat u nodig heeft of nodig zou kunnen hebben om mij te helpen, en twijfel.
Te veel al, zijn we pijn gedaan, beschadigd, en daardoor heerst er ‘nu’ een immense angst.
Angst om te beknopt te zijn, waardoor u dan mogelijk vitale context verliest.
Angst om te uitgebreid te schrijven, waardoor u dan mogelijk de bomen door het bos niet meer zal zien, en (ook weer) zal afhaken.
Maandag, 28 februari MMXXII
06:40u
Ik bén niet zoals andere mensen <-link
Ik begeer niet wat anderen begeren.
—-
Trauma leidt en begeleidt mij, mevrouw. Onder trauma lijdt mijn ‘ik’.
Ik vraag mij af in hoeverre ú details nodig hebt om te begrijpen hoe getraumatiseerd mijn ‘ik’ is. Hoe verdeeld, opgedeeld, hoe ver weggestoken, verdoken, afgesloten en opgesloten.
Misschien, denk ik, heeft ú, in tegenstelling tot (de meeste) anderen, dat niet nodig.
Heeft u, in tegenstelling tot de huidige ervaringen, geen details nodig.
{[…] De verlangens van de therapeut naar bevestiging, naar weerklank, naar begrepen worden en serieus genomen worden, kunnen door de patiënt bevredigd worden wanneer hij ‘materiaal’ aanlevert dat past bij het aangeleerde ambacht van de therapeut, bij diens concepten en dus ook bij diens verwachtingen. […] De patiënt met ‘antennes’ voor het onbewuste van de therapeut zal daar prompt op reageren. […] Uit: Het drama van het begaafde kind – Alice Miller}
Voor het eerst in zeer, zéér lange tijd, mevrouw, werd er eens niet naar ons gekeken als ‘fout’.
U verwart mij daarmee mevrouw, en mede daarom laat ons schrijven op zich wachten.
Zaterdag, 26 februari MMXXII
06:39u
Ik ben anders, heel anders, dan mensen, en dat wordt me met de dag duidelijker.
Eigenlijk ben ik zó anders, dat het lijkt alsof ik met mensen weinig of niets gemeen heb.
Ik spreek, als ik het heb over dat anders zijn, totaal niet over het lichamelijke, of enig ander biologisch aspect, maar puur over het geestelijke, over denken, het cognitieve, ‘informatieverwerking’, alsook over de mensen die ik ken, die ik fysiek ontmoet heb en/of ‘al’ wat gezien en gehoord wordt.
De verwachting is wel dat er nog, ergens, wezens zoals mij zijn, maar vooralsnog ben ik er alleen nog maar tegen gekomen, als glimp, in hun nalatenschap, boeken, van dode schrijvers.
Waarin, tot mijn allergrootste verbazing, zelfs als ik erop wijs, niemand in mijn omgeving die woorden echt lijken te bevatten, geketend naar de schaduwen op de achterkant van een grot blijven staren, en diezelfde woorden gebruiken om net al die schaduwen absoluut en rechtsgeldig te maken.
{[…] Wanneer de analyticus, dus ook de mens, onderworpen is aan het taboe van het vierde gebod, ‘gij zult u ouders (ook opvoeders, leraren, de maatschappij bedoelt ze) eren’, zal hij ondanks alle moeite om tot reconstructies te komen een verbond sluiten mét de veroordelende ouders en tégen de patiënt, en deze vroeg of laat willen opvoeden door een beroep te doen op begrip van de patiënt voor zijn ouders. […] Uit: Gij zult niet merken – Alice Miller} -> cursiveringen als aanvulling en verduidelijking door mij}
Ik heb niet dezelfde verlangens noch dezelfde noden, niet dezelfde ambities en doelen. Niet dezelfde gevoelens, al wordt dat wel gedacht, en niet dezelfde emoties, al zijn dié zwaar verward. En al wat hier nu boven staat, maar geloof me er is meer, doet mij meer en meer geloven, dat ik menselijker ben, mens zoals welleer. Zoals uit lang vervlogen tijden, als dier in de natuur, en waar door de eeuwen heen, hier en daar nog een ‘flits’ van opgevangen werd. Niet romantisch bedoeld, noch melancholisch, er wordt niet verlangd naar “een tijd van toen”, niet gehoopt op een ander leven. Er worden, omdat er op gelet wordt nu, omdat er, ook door deskundigen, gezegd en getoond is waar er op gelet moet worden, enkel feitelijke vaststellingen gedaan, opgemerkt bij mezelf, in de omgeving, en in anderen, die moeilijk te aanvaarden zijn, die ook niet uitgesproken mogen worden, ook niet meer tegen die deskundigen daarna, maar die zich steeds opnieuw voordoen, en zich daardoor ook steeds duidelijker aftekenen.
Ik heb een kijk op de wereld, die misschien nog het best te vergelijken is met de verwondering, de nieuwsgierigheid, de openheid, de ongebondenheid, de neutraliteit.. van een kind.
Een kind zonder filter, wat ze die hoogsensitiviteit noemen, een kind dat denkt zonder oordeel, zonder de beslotenheid van norm, cultuur, ‘maat’schappij..
Een kind dat denkt en leert in openheid, zonder de beslotenheid van tijd en ruimte.
Een kinderlijke neutraliteit die, niet zelden, een onvermogen tot begrip en bevatting van een belemmerende en besloten omgeving heeft moeten ondergaan, wat het zwaar getekend heeft, maar waarin het desondanks nooit die neutraliteit, dat kind zijn, kon verliezen.
Een kind dat denkt, maar geleerd heeft van te zwijgen.
Dinsdag, 1 maart MMXXII
08:54u
Ik ben een dwaas, een nar, en ik leer niets.
Ik ben een dwaas omdat ik maar niet leer dat ik in de ogen van mensen een nar ben en voor altijd een nar zal blijven.
Dwaas probeer ik nu al jaren om daar iets aan te veranderen.
Ik ben een dwaas te denken dat ik ooit iets zal kunnen veranderen aan dat vastgeroeste, beperkende, conventionele denken van mensen. Een denken dat aangeleerd is, gestoeld is op illusies, op een gemanipuleerde, verdraaide en voorgekauwde realiteit, op een lichtspel, schaduwen, op de achter van een grot.
Met al mijn verstand, met al die hoogbegaafdheid -en dan doel ik niet op een ‘hogere’ intelligentie (want dát geloof ik nog steeds zelf niet – al heb “ik” ooit wel eens een officiële iq-test afgelegd op een moment dat er al drie dagen niet geslapen was -waardoor er iets minder controle op die zelfondermijning was- waarvan die uitslag -zelfs als ‘k die laatste twee cijfers omdraaide- nog steeds zo gigantisch hoog was.. dat het vrij gemakkelijk was om die mensen ervan te overtuigen dat er ergens iets ‘fout’ gelopen was), maar ‘k doel dus op dat sneller denken, dat intenser denken, en vooral dat anders denken (wat, zoals ik nu steeds beter begrijp en onmiskenbaar voor de volle 100% aanwezig, een niet langer te verloochenen deel van me is), – dat zelfs nu, nu ik zelf de indruk heb dat mijn verstand op overlevingsmodus, op spaarstand, op slaapstand, is overgeschakeld, op een soort afschakel-programma, om een organisme in crisis in leven te kunnen houden, door sommige delen of functies af- of uit te schakelen, om die gespaarde energie om te kunnen leiden, naar vitalere delen te kunnen pompen, dat zelfs nu, in die spaarstand, mijn denken blijkbaar nog steeds sneller (té snel) en intenser (té intens) gaat dan ‘gemiddeld’, dan mogelijk is voor mensen om te kunnen volgen, dan voor mogelijk gehouden wordt.
En dan heb ik het nog niet over dat anders denken. Dat ‘outside the box’-denken dat way (far, far away) outside het ‘outside the box’-denken van mensen blijkt te liggen.
10:08u
Ik ga een sigaret roken, al haat ik het, omdat ik eigenlijk kwaad ben, en verdrietig.
10:19u
Ik ben een dwaas te denken dat ik ooit, op mijn eentje, alleen, iets zal kunnen veranderen.
En zolang er in, en op, die conventionele manier naar ons blijft gekeken worden, en van daaruit over ons geoordeeld wordt, zullen we enkel nog méér beschadigingen oplopen.
ENTER EXENTRA: Wat hoop ik dat wat er gezien is bewaarheid wordt.
Ik ben een dwaas, een nar, en ik leer niets. Ik ben een dwaas omdat ik maar niet leer dat ik in de ogen van mensen een nar ben, en voor altijd een nar zal blijven, en dat dat eigelijk helemaal niet erg is, maar dat ik toch, uit eenzaamheid, uit wanhoop, uit die diepgewortelde nood van een sociaal dier, steeds opnieuw blijf proberen om aan mensen hun perceptie iets te veranderen.
[…] Mijn ziel heeft die liefde nodig zoals mijn lichaam moet kunnen ademen. Maar ik loop zo vaak gevaar die behoefte te onderdrukken, ik heb al mijn energie en mijn intellect nodig voor zo’n onderdrukking, enkel en alleen om mezelf te “bevrijden” van de liefde die ik ervan verdenk “onecht” te zijn. Waarom? Hoe hebben jullie me daartoe gebracht? Jullie hebben me al zo vroeg geleerd dat een klein kind geen respect verdient, dat het geen persoon is, dat het in het gunstigste geval een stuk speelgoed is waarmee je kunt spelen, maar dat je ook willekeurig mag bedreigen, uitbuiten en mishandelen, zonder daarvoor de minste verantwoording te dragen. Het is die boodschap van jullie die mij zo vaak onzeker maakt, gevoelens van spanning en overwerktheid in mij wekt, en vooralsnog durf ik nog steeds niet mijn woede jegens jullie te voelen, en dan richt ik die woede op mezelf. […] Een geliefd kind leert vanaf het eerste begin wat liefde is. Een verwaarloosd, geminacht en uitgebuit kind heeft dat nooit mogen leren. Maar ik wil het weten, elke dag opnieuw, ondanks die boodschappen van jullie.[…] [Uit: Het drama van het begaafde kind -Alice Miller] -> cursiveringen van mezelf
ENTER EXENTRA: Hoe verademend om bekeken te worden als een opportuniteit, een vermogen, een potentieel, … een ‘extra’ ..
Hoe verademend om eens niet bekeken te worden als een fout, een stoornis, een miskleun, een defect, … een probleem dat moet opgelost worden ..
Hoe groot het verlangen, de hoop, om eindelijk eens mens te kunnen zijn, mens onder mensen te zullen kunnen zijn.
Hoe groot het verlangen, om ‘gewoon’ te zijn.
Te mogen zijn.
[…] – ik voelde dat de man ziek was, op een of andere manier geestes- of zielsziek en ik verzette mij daartegen met het instinct van de gezonde mens. Dit verzet veranderde in de loop van de tijd in sympathie, berustend op een medelijden met deze zwaar en voortdurend lijdende mens, van wiens vereenzaming en innerlijk sterven ik getuige was.
In deze periode kwam ik steeds meer tot het besef dat deze ziekte niet op een of andere gebrek van zijn natuur berustte, maar integendeel slechts wortelde in het niet tot harmonie kunnen komen van de grote rijkdom van gaven en krachten.
Ik zag dat Haller een genie van het lijden was, dat hij in de zin van vele uitspraken van Nietzsche in zich een geniale, een onbegrensde, verschrikkelijke mogelijkheid tot lijden had ontwikkeld. Tegelijkertijd zag ik in dat niet verachting van de wereld, maar verachting van zichzelf de basis van zijn pessimisme was, want hoe meedogenloos en vernietigend hij over instellingen of personen kon spreken, hij sloot zichzelf nooit uit, altijd was hijzelf de eerste op wie hij zijn pijlen richtte, was hijzelf de eerste die hij haatte en afviel…
Hier moet ik een psychologische opmerking inlassen.
Ofschoon ik van het leven van de steppewolf erg weinig weet, heb ik toch alle reden te vermoeden dat hij door liefdevolle, maar strenge en zeer vrome ouders en leraren in die zin werd opgevoed dat het ‘breken van de wil’ daar de grondslag van vormde.
Dit vernietigen van de persoonlijkheid en het breken van de wil nu was bij deze leerling niet gelukt, hij was er veel te sterk en te taai voor, veel te trots en te spiritueel.
Zijn persoonlijkheid was niet vernietigd, men had hem alleen kunnen leren zichzelf te haten.
Tegen zichzelf, tegen dit onschuldige en edele object richtte hij nu zijn hele leven, al de genialiteit van zijn fantasie, al de kracht van zijn denkvermogen.
Want daarin was hij, ondanks alles, door en door christen en door en door martelaar, dat hij alle scherpte, elke kritiek, elke boosheid, elke haat waartoe hij in staat was in de allereerste plaats op zichzelf losliet.
Wat de anderen, wat de wereld om hem heen betrof, deed hij voortdurend de heldhaftigste en ernstigste pogingen die lief te hebben, rechtvaardig te zijn, niemand pijn te doen, want het ‘hebt uw naasten lief’ was hem even goed diep ingeprent als het haten van zichzelf, en zo was zijn hele leven een toonbeeld van het feit dat zonder eigenliefde ook de liefde voor de naaste onmogelijk is, dat het haten van zichzelf precies hetzelfde is en ten slotte precies dezelfde huiveringwekkende geïsoleerdheid en wanhoop oproept als het scherpe egoïsme. […]
[Uit: Steppewolf – Hermann Hesse]
Vrijdag, 4 maart MMXXII
04:08u
Het ontbreekt mij aan het vermogen de juiste woorden te vinden.
Steeds opnieuw worden mijn gedachten, in paniek, als in een eindeloze en dolgedraaide draaikolk, naar de koude bodem van een gigantisch diep meer getrokken, om daarna niet meer boven te komen drijven. Het deed me denken aan een haiku die we schreven:
A pebble that’s thrown
In wild and foaming waters
Sinks without wrinkles
Hoeveel steentjes waren er nu al gesmeten? Hoeveel keien?
Geen van allen had ook maar enige verandering teweeg gebracht in het steeds voortrazende, kabbelende, voorbij denderende en immer schuimende water, dat als in een niet te stoppen blinde en wilde razernij, als van een machtswellusteling die zich zijn macht ontglippen weet en daarbij in een tomeloze haat ontsteekt die alle rede voorbij is, alles op zijn pad vernietigend meesleurt.
Niets wás er verandert. Niets zou er veranderen.
Gezeten op de oever, kei na kei geworpen, kijkend, denkend, kwam het besef dat wat was ‘is’, en dat ‘is’ met geen kei ‘zal’ zal worden. En dat door los te laten om van dat schuimende water of van die keien iets te verwachten, door los te laten van alle noden en verlangens, elke kei op zich, een steentje bijdraagt.
Zo ook dít schrijven.
Dit verwarde schrijven dat ergens boven is komen drijven.
Al zinkt het misschien weer net zo onbeduidend snel.
ᗪ𝒾∂เรᗪ𝔫ค©️MMXXII