Vrijdag, 11 maart MMXXII
05:24u
Alles passeert mij.
Passeert weer gewoon langs mij, door mij, rond mij, als het passeren van een zuchtje wind, een briesje.
Je wordt het ergens nog wel gewaar, denk ik, maar het is onzichtbaar.
Reukloos.
Ongrijpbaar.
Meer dan die zachte gewaarwording is het niet -je haren lichtjes beroerd- en het is alweer verdwenen, voor je er zelfs nog maar even stil kan bij staan.
Mijn jongens.. een knuffel… zó ver, ver weg..
Het avondeten, gisteren, ..het zou evengoed genuttigd kunnen zijn geweest door een ander wezen, in een ander sterrenstelsel, ver, ver weg, in een andere tijd, een ver verleden of een verre toekomst.
De afstand tot mezelf, de diepe, gapende leegte om me heen, in mij, door mij, rondom mij, is weer zo onbevattelijk groot, zo onbeschrijfbaar immens, als de steeds verder uitdijende kosmos zelf.
En als van op een on-eindigende afstand, als van in een van die onmetelijke tussenruimten in de kosmos zelf, ergens tussen die kronkelende nevelslierten van wat ooit het kosmische web was, lijk ik, in afstand en in tijd, naar mezelf en al het andere gebeuren rondom mij te kijken.
Te staren.
Te aanschouwen.
Ik probeer dichter naar een van die nevelslierten toe te drijven, probeer in hulpeloze bewegingen mezelf aan te drijven, spartelend, molenwiekend, mezelf te ‘propelleren’ richting een van die nevels, maar die steeds verder in pulsen expanderende tussenruimte, die immense leegte, wordt weer enkel steeds maar groter.
De afstand lijkt, zonder te lijken, ondanks al dat gespartel, ondanks alle inspanningen, steeds maar groter te worden -tussen mij en mezelf, tussen mij en mensen, tussen mij en de wereld.
En ik vat het niet.
Het is onbevattelijk.
Ik, ben onbevattelijk.
Ik ben al even onbevattelijk voor mensen als de afstand van de zon tot de eerstvolgende andere ster.
Even onbevattelijk als de relatie tussen elk levend organisme en koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof, fosfor en zwavel.
Zoals de maan, in zijn satelitair bestaan, zich tot de aarde verhoudt, zo ook verhoud ik mij tot de mensen, en verhouden de mensen zich tot mij.
Ik, als in dat satelitair bestaan; de mensen, als in ’s nachts zie je de maan.
En ik vat het niet.
Ik lijk rond te cirkelen, in een eindeloze, koude leegte, in een baan rond mezelf en rond anderen, waar ik door onzichtbare krachten maar niet uit weg geraak, ín gehouden word.
Voor eeuwig in orbit.
Voor eeuwig dissociatie.
Zó ver, ver weg.
ᗪ𝒾∂เรᗪ𝔫ค©️MMXXII